Het Storting werd in zijn huidige vorm in 1814 in de Grondwet van Noorwegen vastgelegd, maar de basis van het parlement werd al in de 9e eeuw gelegd door de alltings (algemene vergaderingen). Deze alltings vonden op lokaal niveau plaats en bespraken politieke en juridische zaken. In de loop der tijd groeiden de vergaderingen tot officiële organen uit, die erkend werden door de kroon en die de monarchie zelf ook konden aanpassen.
In de 10e eeuw werd Noorwegen geografisch gezien één geheel en er werden lagtings ingesteld als hoogste parlement op regionaal niveau. De oudere vergaderingen of alltings - Frostating, Gulating en Eidsivating - smolten samen en onder de heerschappij van koning Magnus Lagabøte werden in de 13e eeuw de funderingen gelegd voor het Noorse rechtssysteem. Deze jurisprudentie bleef bestaan tot koning Frederik III van Denemarken en Noorwegen zijn koninkrijk in 1660 tot absolute monarchie uitriep. De wet die zijn absolute macht vestigde (de Koningswet van 1665) werd de grondwet van Noorwegen totdat de huidige grondwet in 1814 werd opgesteld.
Het Noorse parlement is een eenkamerstelsel. Tot 1 oktober 2009 bestond er een systeem waarbij een kwart van de zetels werd bezet door parlementsleden die het Odelsting (hogerhuis) vormden. Vanaf 1 oktober 2009 werden Odelsting en Lagting (lagerhuis) opgeheven en sindsdien vergadert het Storting alleen nog in plenum, waarin alle 169 leden ongedeeld zitting hebben.
Een nieuwe wet wordt voorgesteld door de regering en bediscussieerd door het Storting. Als deze nieuwe wet door het Storting wordt goedgekeurd, is er een interval van ten minste drie dagen voor het Storting opnieuw bijeenkomt en voor de tweede maal stemt. Is in deze tweede lezing de wet opnieuw goedgekeurd, dan wordt de wet door de Noorse koning en de premier ondertekend en wordt hij van kracht. Wanneer na tweede lezing de uitslag een andere is als na de eerste lezing, wordt in derde lezing besloten of de wet niet doorgaat of dat hij alsnog in meerderheid wordt aangenomen.
De verkiezingen voor het parlement vinden iedere vier jaar plaats op de tweede maandag van september. Noorwegen kent geen mogelijkheid tot vervroegde verkiezingen, zoals Nederland. De leden van het Storting worden gekozen via meervoudige kiesdistricten, waarbij ieder fylke (provincie) een kiesdistrict vormt. Afhankelijk van onder meer het inwonertal (1 punt per inwoner) heeft iedere provincie zo een aantal afgevaardigden. Ook speelt de oppervlakte van de provincies een rol bij het bepalen van het aantal afgevaardigden (1,8 punt per km²), dit om verhoudingsgewijs dunbevolkte gebieden als bijvoorbeeld Finnmark toch de mogelijkheid te geven om hun stem in Oslo te laten horen. Voor de berekening van de zetelverdeling wordt de Sainte-Laguë-methode gebruikt. Daarnaast is er nog een aantal (in 2005: 19) vereffeningszetels, dat verdeeld wordt op basis van het landelijk behaald aantal stemmen. Op die wijze kunnen ook kleinere partijen die er niet in slagen om een van de directe districtszetels te behalen toch in het Storting vertegenwoordigd zijn. Er geldt een kiesdrempel voor deze compensatiezetels van 4%.[1]